26 juli 2024, Hedy
De rijke bramenplukker
Een sprookje van Godfried Bomans
Vele jaren geleden leefde er in een groot bos een oude bramenplukker. Zijn vader en moeder lagen al een halve eeuw aan de voet van een beuk begraven, doch dat was de bramenplukker reeds lang vergeten; hij wist niet eens wat het scheefgezakte kruis eigenlijk beduidde doch achtte het raadzaam, wanneer hij er ’s nacht langs moest, een omweg te maken.
Verder woonde er niemand in het bos en daarom dacht de bramenplukker dat hij alleen op de wereld was. Deze gedachte deed echter zijn opgewektheid geen schade. Hij zong luidkeels de vrolijkste liederen, zonder ophouden, behalve ’s nachts, want dan moest hij slapen – dat is een goede verontschuldiging. Maar verder, verder was er geen vrolijker mens denkbaar. “Zie,” placht hij ’s morgens te zeggen, “die zilveren parels op de bloemen! Voor wie anders liggen al die diamanten over het gras gestrooid dan voor mij? Wat ben ik rijk!” En als hij door het woud liep, zuchtte hij: “Wat een hoge gewelven, wat een ruime portalen, wat een prachtige zuilen! En dat alles voor één man!”
’s Middags lag hij op zijn rug naar de wolken te kijken, die de wonderlijkste figuren voor hem maakten. “Zie,” sprak hij dan, “een beer! En daar een winterlandschap! Wie heeft er zo’n zoldering? Ik word er verlegen van!” Maar ’s avonds was de bramenplukker het vrolijkst. Dan ging hij onder de laurierboom zitten voor zijn huisje en wachtte gespannen. En plotseling, als de zon voor het laatst haar purperen stralen over de heuvels wierp, begon ver in het woud een fijne hoge stem te jubelen, zo verrukkelijk schoon en toch zo eindeloos weemoedig dat de bramenplukker de tranen in de ogen schoten. “Heerlijk, prachtig!” riep hij dan ten leste uit, “dank, dank, onbekende zanger! Wat een muziek! Wat een geluid! Hoe jammer dat ik alleen op de wereld ben!”
Doch dat was hij niet; op een avond trok een ontdekkingsreiziger door het woud, duwde de kleine wankele deur open en stond glimlachend voor de bramenplukker. “Vriend,” sprak hij, “wat eten en een bed, dat is al. Want ik heb honger en slaap. Versta je me?” Doch de bramenplukker zat doodsbleek op zijn stoel en zweeg. “Komaan,” hernam de reiziger, “hier is een goudstuk. Dat maakt de tong wat losser.” Nu rees de bramenplukker op. “Wezen,” sprak hij moeilijk, “ik heb uw goud niet nodig. Daarom zweeg ik niet. Doch mag ik u eens betasten?” – “Ga je gang,” sprak de reiziger, die een vrolijk man was. En de bramenplukker betastte de reiziger; hij kneep hem in de neus, draaide zijn hoofd naar alle kanten, keek aandachtig in de mond en riep ten slotte: “Precies als ik! Precies als ik! Alles hetzelfde!” en hij omhelsde hem.
“Wat ben jij een onnozelaar,” lachte de reiziger, zich losmakend, “heb je nog nooit een mens gezien?” – “Ik ben niet alleen!” riep de bramenplukker, in de handen klappend, “ik ben niet alleen! Precies zulke benen!” en hij danste rond de tafel. “Kom,” hernam de reiziger, “ik heb honger. Bedwing je een beetje.”
En hij zette zich aan tafel, nam een bord uit zijn ransel en zette dit met een veelbetekenende klap voor zich neer. “Welnu,” zei hij, “laat eens wat zien.” – “Ja, ja!” riep de bramenplukker, “precies als ik! Juist hetzelfde!” En hij danste naar de provisiekast, haalde brood, worst en ontbijtkoek, en danste met dit alles om de tafel heen, wel driemaal. Toen ging hij zitten, haalde diep adem en zei: “Bedien u.” De reiziger at zwijgend. Bij elke hap die hij deed, riep de bramenplukker verrukt: “Precies als ik!” Dat was in het begin wat hinderlijk, doch de reiziger had honger en at glimlachend door. Tenslotte hief hij het hoofd op; zijn oog viel op het goudstuk, zoals het daar lag, op de rand van de tafel.
“Vriend,” sprak hij, “waarom wilde je dat goudstuk niet van mij aannemen?” – “Ik heb het niet nodig,” antwoordde de bramenplukker eenvoudig, “ik heb diamanten.” – “Diamanten?” herhaalde de reiziger, “heb jij diamanten? Hoeveel?” – “Precies weet ik het niet,” sprak de bramenplukker peinzend, “een paar grasvelden vol” – “Zeg het nog eens.” – “Een paar grasvelden vol,” herhaalde de bramenplukker. Ditmaal was het de reiziger, die doodsbleek op zijn stoel zat.
“Man,” riep hij tenslotte, “je bent schatrijk!” – “Dat zei ik toch al,” sprak de bramenplukker, “maar dat is niet alles. Ik heb nog wel andere dingen.” – “Noem nog eens wat, kameraad.” – “Ja,” hernam de bramenplukker verlegen, “er is zo veel. Daar zijn bijvoorbeeld de spiegels.” – “Spiegels?” vroeg de reiziger gejaagd. “Ja,” vervolgde de bramenplukker op dezelfde achteloze toon, “een paar duizend, ik heb ze nooit geteld. Sommige zijn zo groot dat je een dag nodig hebt om er omheen te lopen. Ach ja.” – “Een dag nodig om er
Vriend, waar liggen al die schatten?” – “In mijn huis.”
“Dat moet een paleis zijn!” stamelde de reiziger. “Het is ook een paleis,” antwoordde de bramenplukker glimlachend, “ik heb het zelfs nooit helemaal bekeken, daarvoor is het te groot. Er zijn zuilengangen bij waarvan men het eind niet zien kan; duizenden slanke kolommen dragen het gewelf. Dat is een lust om te zien! Doch af en toe ontmoet men wijde, nog hogere portalen; het gewelf is daar niet groen, doch lichtblauw met witte vlekken.”
“Mozaïek dus?” vroeg de reiziger ademloos. “Ik weet niet wat u bedoelt,” sprak de bramenplukker. De reiziger legde het moeilijke woord uit. “O, nee!” hernam de bramenplukker lachend, “dat is slechts kinderspel! Dat zou mij op den duur vervelen: altijd hetzelfde te bekijken. Nee, hier bewegen zich de figuren, zij trekken langzaam en statig voorbij, ja, zij vervormen zich tot de wonderlijkste gedaanten: ijsberen, winterlandschappen, en kabouters met baarden. Zelfs de kleuren veranderen: dan is het diepblauw, dan lichtgrijs, soms beide. Het is heerlijk om te zien; men wordt er nooit moede van!”
“Dat is ongelofelijk!” riep de reiziger, “ongelofelijk! En dat alles voor één man. Maar, maar je moet je toch wel eens eenzaam gevoelen tussen al die zuilen, galerijen en spiegels?”
“O nee!” sprak de bramenplukker, “er is muziek genoeg, van alle kanten en de hele dag door.” – “Muziek?” riep de reiziger, “muziek? Kom, bramenplukker, nu maak je me wat wijs.” – “Nee, wezenlijk niet,” verzekerde de bramenplukker, “de hele dag door en telkens nieuwe liederen. Maar ’s avonds worden de solo’s gezongen. Daar heb ik een aparte zanger voor. U moet morgenavond eens luisteren. U blijft toch vannacht hier slapen?”
“Nee,” antwoordde de reiziger, zijn jas aantrekkend, “ik ga onmiddellijk door. Ik ben ontdekkingsreiziger. Dit is mijn grootste ontdekking. Ik ga het iedereen vertellen.”
“Dat moet u doen,” sprak de bramenplukker, “ik heb mij al lang bezwaard gevoeld er zo heel alleen van te genieten. Maar blijf toch één nachtje! Dan zal ik u morgen alles zelf laten zien en kunt u het nog veel beter vertellen.”
“Nee,” sprak de reiziger, “tijd is geld! Ik ga onmiddellijk door. Bedankt voor de ontbijtkoek. Adieu.” Hij trok de deur achter zich toe en verdween in de nacht. De bramenplukker snelde naar buiten, doch hij zag niets. “Wat jammer,” mompelde hij, “tijd is geld! En hij had zoveel parels mogen hebben als een mens kan dragen. Reiziger, reiziger! Kom terug!” Doch de reiziger hoorde hem niet; hij sprong over sloten en heggen, zwom twee rivieren over, trok een donker woud door en was in de stad.
“Burgemeester,” zei hij, “ik heb iets belangrijks te zeggen.” – “Wel,” sprak de burgemeester, “dat is prettig. Ga maar op het stadhuis staan.” En de reiziger ging op het stadhuis staan. “Mensen!” riep hij, “willen jullie graag parels hebben?” – “Ja zeker!” riepen de mensen. “En voelt er iemand wat voor spiegels, zo groot als dit marktplein?” – “Ja zeker,” riepen de mensen, “geef ze maar hier!” – “En is er hier soms iemand die graag in een paleis wil wonen met groene zuilengangen en plafonds van beweegbaar mozaïek?” – “Dat willen we best!” riepen de mensen, “waar staat het?” – “Komt maar mee!” riep de ontdekkingsreiziger, “loop maar precies achter me aan! We hebben geen tijd te verliezen!”
En zij trokken een donker woud door, zwommen twee rivieren over, sprongen over sloten en heggen, en waren bij de bramenplukker. “Bramenplukker!” riep de reiziger, “hier zijn we!” – “Wat aardig!” riep de bramenplukker, “u laat er geen gras over groeien, dat moet ik zeggen. Hemeltje lief, wat hebt u daar een mensen bij u! Het zijn er wel een paar duizend! Wat gaat u daarmee beginnen?” – “Wij komen de parels halen,” sprak de burgemeester, naar voren tredend, “en wij gaan in het paleis wonen waar de zoldering van beweegbaar mozaïek is en de zuilen van groen smaragd. Wij komen luisteren naar de muziek en de spiegels moeten we ook hebben.” – “Wel, dat is heerlijk!” riep de bramenplukker, hem omhelzend, “ik ben zo blij dat jullie het ook waarderen! Dat jullie inzien hoe mooi dat alles is! Welkom, welkom! Ontbijtkoek heb ik niet zoveel, maar wel goed brood en fris water.”
“Wij moeten geen ontbijtkoek,” sprak de burgemeester langzaam, “wij moeten parels.” – “Die krijgen jullie!” riep de bramenplukker, “zoveel als je dragen kunt. Wacht tot morgen!” – “Kan het niet vanavond?” vroeg de burgemeester bezorgd, “tijd is geld!” – “Nee,” hernam de bramenplukker hoofdschuddend, “nu is het donker. En in het donker ziet men de parels niet. Maar morgenochtend vroeg zult u eens wat zien! Gaan jullie nu wat slapen, we hebben alle tijd.” – “Goed,” sprak de burgemeester, “slapen, mannen! We hebben alle tijd!”
De volgende morgen lagen de velden glinsterend en flikkerend onder de rode hemel; aan elke grashalm, ook de kleinste, hingen prachtige, zilveren diamanten, en toen de zon opging, veranderden deze in topazen, smaragden en blauwe saffieren, stralend van licht, flonkerend van zuiverheid, schitterender dan aardse juwelen. En daartussen stonden de mensen en spraken over de parels die nu weldra gevonden zouden worden, hele grasvelden vol. Werd nu de bramenplukker maar wakker; zij hielden de ogen strak gevestigd op de kleine deur.
Eindelijk ging zij open; de bramenplukker trad naar buiten en schouwde zwijgend over de velden; zijn ogen stonden vol tranen. “Jullie treffen het wel,” sprak hij zachtjes. “Wat zegt ie?” mompelde de burgemeester. “Ik zeg: jullie treffen het wel,” hernam de bramenplukker glimlachend, “zoveel parels liggen er anders nooit.” – “Ik zie geen parels,” sprak de burgemeester. “Zien jullie geen parels?” vroeg de bramenplukker verbaasd. “Wij zien niets,” riepen de mensen, “wij zien helemaal niets.”
De bramenplukker sloeg de handen in elkaar. “Wat hebben jullie slechte ogen!” riep hij uit, “kijk om je heen! Zie je het niet?” – “Dat is dauw,” sprak de burgemeester boos. “Dat dat wist ik niet,” stamelde de bramenplukker, “ik dacht “Waar zijn de zuilengangen?” vroeg de burgemeester kort. “Daar,” fluisterde de bramenplukker. “Dat zijn bomen,” antwoordde de burgemeester, waar is het mozaïek?” – “Daar,” sprak de bramenplukker. De burgemeester hief de ogen naar de purperen hemel. “Dat is lucht,” zei hij, “gewoon lucht Waar zijn de spiegels?” De bramenplukker wees zwijgend in de verte. “Dat zijn vijvers,” sprak de burgemeester. “Waar is de muziek?” De bramenplukker stak de wijsvinger op; de burgemeester luisterde. Toen richtte hij zich op en sprak met een bittere glimlach: “Dat is een nachtegaal, onnozele! Een simpele nachtegaal! Wij zijn bedrogen.” – “Wij zijn bedrogen” schreeuwden de mensen, “wij zijn bedrogen!” – “Maar ik heb toch precies verteld zoals het is!” riep de bramenplukker, “ik heb toch precies "Hang hem op!” riepen de mensen, “hang hem toch op!”
En toen ’s avonds de nachtegaal zijn trillend lied begon, was er niemand om te luisteren. Want de bramenplukker hing juist een tak lager, dood.